Ineens hurkte hij neer. Aan zijn voeten reikte, steil en klein, een blanke, ranke pagode omhoog van grillige, witte vleugeltjes.
„Een nacht-orchis,” zei hij eerbiedig. „Ik wist wel, dat ik hem zou vinden. Goeie God, wat mooi.”
Hij keek naar Barend op, glimlachend.
„Zie je wel, dat ik vind wat ik zoek?”
De ander, verward, zweeg.
22