HOOFDSTUK I
Hij was de eenzaamste jongen van de hele stad, - en hij wist het niet.
Hij was student en hij hoorde niet bij de studenten, omdat hij arm was en de luide vreugde van de anderen voor hem niet bereikbaar en ook niet begeerlijk was. Begeerlijk was voor hem het weten, het zoeken, het opengaan voor wat er ongedacht op hem te wachten lag, en die begeerte kon hij stillen ondanks zijn armoede.
De uiterlijke verschillen tussen hem en de anderen gingen hem voorbij: de verschillen in kleding en werelds gedrag. Dat hij arm was bezwaarde hem evenmin als het feit, dat hij Jood was temidden van niet-Joodse studenten. Zijn hart ging vriendelijk uit naar wie hem ontmoette en wie met hem samenwerkte, maar een nader kennen en een uitwisseling verlangde hij met niemand. Hij vroeg zich niet af, hoe anderen over hem dachten, noch hoe hijzelf over anderen dacht; hij was te zeer vervuld van de wijdte, die zich dagelijks voor hem opende in de uren van luisteren, van onderzoeken en van eenzame studie. Als iemand hem, met een medelijdende klank, over zijn eenzaamheid zou hebben gesproken, zou hij ver-