16
״O, o, wat heeft die Jaap een slaap!” zei Vader.
Jacob had niet eens gemerkt, dat Vader al klaar was met kidoesj zeggen.
En toen hij een slokje uit den kidoesj-beker nam, lette hij er niet eens op, hoe lekker de wijn smaakte. Zóó dacht hij aan de kaarsen en aan Moeder en aan groot-worden.
״Als ik groot ben, steek ik ook Vrijdagavond-kaarsen aan,” zei hij ineens.
״Neen,” zei Vader, ״dat zou alleen kunnen, als je een meisje was. Want Vrijdagavond-kaarsen aansteken, dat doen alleen de moeders.”
״Waarom mag u dat niet?” vroeg Eva.
״De vaders mogen weer een heele boel andere dingen doen. En moeders maken altijd, dat de kamer er mooi uitziet, en daarom maken ze op Vrijdagavond de kamer nóg mooier, door die lichtjes.”
Moeder had Jacob op den arm genomen, en naar de lichtjes toe gedragen. Met groote oogen had Jaap er naar gekeken. Hij vond ze toch zoo mooi.
Maar zijn oogen waren hoe langer hoe kleiner geworden. En nu waren ze dicht.
’t Was ook zoo erg laat voor zoo’n kleine jongen!