14
״Zoo,” zei Vader, ״en waarom wou je dan van-avond zoo graag hier in de kamer zijn?”
״Omdat het Vrijdagavond is,” zei Jaap.
״Nou hoor,” zei Vader, ״als jij zoo graag bij Vrijdagavond wilt zijn, dan moet je maar eens op die stoel naast mij gaan staan, met je kapje op. Dan zul je eens zien, wat ik ga doen.”
Jacob zette zijn kapje op en klom naast Vader op een stoel.
״Hè!” zei Vader, ״die vreemde jongen heeft net zoo’n kapje als onze Jaap. Wat leuk!”
״Ik moet wat in uw oor zeggen,” zei Jacob. En toen, heel zachtjes:
״Ik ben wèl Jacob. Ik heb u maar gefopt.”
״O,” zei Vader, ״als je wèl Jacob bent, kan ik je ook best een sjabboskus geven.”
En Vader gaf hem een kus.
״Nu moet je stil luisteren.”
Jacob wist best, wat Vader nu ging doen: kidoesj zeggen natuurlijk. Dat deed Vader op Zaterdag-morgen ook. Dan stond ook altijd de wijnflesch klaar, en de mooie, glimmende beker, en dan lagen er ook twee brooden onder het kleedje op Vaders bord.