3
״Kijk,” zei moeder, ״die moet je straks onder je trui aandoen. Zoon ding hebben alle Joodsche jon-gens en alle Joodsche mannen aan. En jij bent toch wel een Joodsche jongen, hè ?”
״Nou!” zei Jacob.
״En als je zoo’n arbang-kanfous aan hebt, dan denken alle menschen:
״ ״Dat is natuurlijk zoo’n echt Joodsch jonge-tje.” ” Vind je dat niet groot ?”
״Nou!” zei Jaap weer, en hij pakte de arbang-kanfous beet, en deed hem over zijn hansop aan. ״Ben ik nu een Joodsche jongen ?”
״Een echte, echte Joodsche jongen”, zei Moeder. En ze tilde hem uit zijn bed en droeg hem voor den spiegel.
״Zie je ’t wel?”
״Dag! Dag!” zei Jacob tegen dat Joodsche jon-getje in den spiegel.
״Moeder", zei Eva, ״ik moet wat in uw oor zeggen.” Moeder zette Jacob neer en luisterde.
״Kan Jacob al zien, dat het netjes gehaakt is?” ״Neen,” zei Moeder, ״dat kan zoo’n klein jon-getje nog niet zien. Maar ik wel. En ik vind het wat netjes gehaakt, hoor!”