26
Maar ze heeft een wit-te slab-be voor* En een wit neus-je*
En wit-te schoen-tjes*
En groe-ne oo-gen*
Piep-je is ei-gen-lijk een beet-je ver-wend* Ze lust dit niet en dat niet*
Ze eet al-leen wat ze lek-ker vindt* Klein, hè?
Maar ver-der is ze een heel lie-ve poes* Ze houdt heel veel van de zon*
Als het mooi weer is, gaat ze voor het raam in de zon zit-ten*
Dan zet ze een ge-zicht als-of ze wou zeg-gen:
„Hè, wat zit ik hier lek-ker*”
Jam-mer dat ze niet kan pra-ten*
Dan zou-den wij el-kaar heel veel te ver-tel-len heb-ben*
Nu knipt ze al-leen met haar oo-gen, als we wat te-gen haar zeg-gen*