27
Dat be-tee-kent:
„Ik be-grijp je wel, hoor!”
Als ons klei-ne broer-tje huilt, loopt Piep-je gauw naar bo-ven*
Ze gaat voor de deur van de slaap-ka-mer zit-ten*
Ze wou er wat graag in om broer-tje weer zoet te ma-ken*
Ze vindt het zoo naar, dat zoo'n klein vent-je al ver-driet heeft*
Je kunt erg leuk met Piep-je spe-len* We heb-ben een hee-le-boel lee-ge klosjes om to-rens van te bou-wen*
Als we daar mee spe-len, wil Piep-je ons hel-pen*
Maar die dom-merd kan het nog niet goed* Ze gooit juist de klos-jes om*
Ze gaat er mee rol-len*
Zóó, met haar wit-te voet-je te-gen het klos-je*