22
„Ze is veel te groot/' zei moe-der*
„Je zon pijn in je buik krij-gen*”
„Dan zul-len we maar een taar-ten-win-kel ma-ken/' zei Henk*
„Zul-len we zelf bak-ken?”
Eerst ging het bak-ken niet zoo best* Maar toen ze het een poos-je ge-daan had-den, wer-den het net zul-ke mooi-e taar-ten als die van moe-der*
Toen werd Henk bak-ker*
An-nie werd de vrouw van den bak-ker* En moe-der werd de me-vrouw die kwam koo-pen*
Wat moest moe-der veel cent-jes be-ta-len!
Wel bij-na hon-derd!
Maar ge-luk-kig at moe-der niet al die taar-ten op*
Want an-ders zou ze er-ge buik-pijn ge-kre-gen heb-ben*