21
„Dat kan toch niet!”
„Toch wel,” zei moe-der*
Ze nam een em-mer-tje en maak-te het vol met zand*
Toen klop-te ze er bo-ven-op, dat het zand goed stijf werd*
Heel zacht, met haar hand er-op, draai-de ze het em-mer-tje om*
Toen zet-te ze het om-ge-keerd op den grond*
„Zoo,” zei moe-der*
„Nou is de taart haast klaar*”
Ze klop-te op den bo-dem van het em-mer-tje*
En ze til-de zacht het em-mer-tje op* Nee maar!
Wat stond me daar een taart!
Wel zoo hoog als het em-mer-tje!
„Een zand-taart!” rie-pen ze*
„Mag ik ze op-e-ten?” vroeg An-nie*