HOOFDSTUK I
*t Was eigenlijk onzin, om de wasch boven op ’t dek uit te hangen in die kou, want het droogde er geen zier. Als je weer boven kwam met een nieuwe lading goed, waren de opgehangen stukken al zoo stijf als een plank: vaders rood-baaien hemden met bespottelijke, schuin-zijwaarts uitgestrekte armen, haar eigen keperen broeken met rechte, stijve beenen, en de handdoeken hard, met omgekrulde punten, alsof ze nooit meer opgevouwen in het linnenkast je zouden kunnen liggen.
Maar beneden zou het veel te benauwd worden met al dat drogende goed; de raampjes moesten stijf dicht blijven, want al was het turf-kacheltje van dichtbij wel lekker warm, een eindje er van af voelde je niets meer van de hitte, — en bovendien, je zoudt ze met de beste wil van de wereld niet open hebben kunnen krijgen, zoo stijf waren ze dichtgevroren.
Ze kon best tegen de kou. Als je nooit anders dan op *t schip gewend bent geweest, kan het je