9
pijn, hoor, als die stijve vingers gingen ontdooien. Toch maar even door de pijn heen, de vingers er om heen houden, des te eerder kreeg ze er weer wat gevoel in.
„Koud, hè?” begon tante.
„Nou, de wasch hangt zoo stijf als een plank.” „Daar wordt ie goed helder van.”
Jantje zuchtte eens behaaglijk. Het leven begon in haar vingers terug te komen, maar tegelijkertijd werd ze zoo prettig loom en lui, — zoo’n loomheid, waarin je het maar beter vindt, niets te zeggen en heelemaal niets te denken.
Nu een slokje, een voorzichtig slokje. Wat een bende suiker had tante er in gedaan, — heerlijk!
En terwijl slokje voor slokje zachtjes en zoet naar binnen gleed, en tante zoo'n paar woordjes zei, en Jantje alleen met een zalig knikje antwoordde, dacht ze, hoe'n leven als een prinses ze eigenlijk had: in dat schip, dat heelemaal van vader hoorde, met een vader, die deze dagen geld als water verdiende, en een Bart, die toch eigenlijk zoo'n leuke jongen was, — behalve dan dat hij tegenwoordig vond, dat je op negenjarigen leeftijd diende te vloeken, maar dat ging wel over, zei tante, — en een tante, die de boel redderde, en kookte, en naaide, — en zelf geen andere plichten dan de wasch, en de strijkerij, en aardappelen