47
Daar koor ik ook ie-mand brom-men.
Wie zou dat zijn?
Dat is wa-rcm-pcl de ka-cheL
Waar-om de ka-chel zo bromt?
Dat kan ik wel be-grij-pen»
Het is ook niets pret-tig, als je nooit eens wat an~ders te e~ten krijgt dan zwar-te ko~len.
Als ik dat kreeg, zou ik ook brom~ men, hoor!
Kijk eens, de ka~chel beeft een kleur van boos~heid*
Een ro-de kleur.
Nou, hij heeft ge-lijk.
Maar daar hoor ik nóg weer wat brom-men!
Wat is dat nou weer?
O, maar dat is geen mop-per-brom-me-tje.
Het is een leuk, te-vre-den brom-me-tje.