46
Het veu-len of het lam of het vlie-gen-de vlin-der-t je of het hol-len-de kind-je» O, wat was het toch heer-lijk in de wei!
Hei, die-del-dei!
13. Ka-mer-mu-ziek.
Wie staat daar toch zo te prut-te-len? Ik ge-loof, het is de kof-fie-pot»
Och, och, wat een ou-we prut-te-laar» Nooit hoor je hem eens een lied-je zingen, zoals de wa-ter-ke-tel»
Al-tijd maar in zich zelf aan het mop-pe-ren»
Maar waar-om hij zo prut-telt, dat ver-telt hij niet»
Mis-schien weet hij het zelf niet» Maar wat is dat daar?