zei de me-neer*
Jaap zei niets meer»
Al-leen maar:
„Dag, me-neer*”
En hij liep naar huis*
Nu had het dub-bel-tje hem zelf straf ge-ge-ven, dacht
hij»
Hij wist wel, dat het zijn eigen schuld was*
Zou hij het nu maar aan moe-der zeg-gen?
Toen is Jaap heel flink ge-weest*
Hij kwam thuis*
En hij zei:
„Moe-der, ik heb een dub-bel-tje uit mijn spaar-pot ver-lo-ren*”
„Hoe dan?” vroeg moe-der*
En toen ver-tel-de hij het*
„Wat knap van dat dub-bel-tje,” zei