40
„Een si-gaar as-tu-blieft»”
„Hoe duur?” vroeg de me-neer»
„Tien cent,” zei Jaap»
Maar hij vond het toch wel een beet"je naar, dat hij daar al-leen in de winkel stond»
En moe-der wist daar niets van!
De me-neer gaf hem een si-gaar»
En Jaap zocht in zijn zak naar het dub-bel-tje»
Maar het dub-bel-tje was er niet»
Het was door een gaat-je er uit ge-val-len»
Het wou ze-ker niet bij zo'n be-ge-ri-gen jon-gen zijn»
En ze-ker niet bij een jon-gen, die niet al-les aan moe-der ver-telt»
Jaap kreeg een kleur»
„Ik heb geen tien cent,” zei hij»
„Dan kun je toch ook niets ko-pen,”