34
Daar zag hij een a-gent staan.
Die a-gent was zijn vriend»
Hij zag hem el-ke dag»
„Dag a-gent,” zei Frans-je*
„Dag Frans-je,” zei de a-gent*
„Waar ga je heen?”
„Wan-de-len,” zei Frans-je*
En hij stap-te door*
De a-gent liep hem stil na»
Hij wou eens zien, wat die klei-ne Frans zo al-leen op straat deed♦
Maar Frans-je zag hem niet*
Daar zag hij den melk-boer staan* „Dag melk-boer,” zei Frans-je*
„Dag Frans-je,” zei de melk-boer* „Waar ga je naar toe?” „Wan-de-len,” zei Frans-je*
En hij liep door*
De melk-boer liep hem na met zijn wa-gen*