32
Want ze wa-ren moe van het har-de wer-ken*
En ze dro-men van hooi-vor-ken en melk-bus-sen en kar-ne-melk en rog-ge-brood*
9. Hoe Frans-je ging wan-de-len.
Frans-je ver-veel-de zich*
Hij had eerst met blok-jes ge-bouwd. Toen had hij met zijn kar-re-tje ge-rold. En nu wist hij niet, wat hij ver-der moest doen*
Moe-der had het ook zo druk van-daag* En die kon an-ders zo leuk met hem spe-len*
Frans-je liep de gang eens in*