Sterredans
Er is razzia geweest vandaag.
Vroeg in de morgen al woei het doffe gerucht over naar deze Jodenstraat: ze zijn bezig in andere buurten, en straks komen ze ook hier. Ze stonden in groepjes op straat, de mannen en vrouwen; hun ogen waren vol verbijstering en hun stemmen schel van spanning. Ze wisten niet, waar het beter was: in huis, waar ze de deur in konden trappen en je de trap af konden slepen, of op straat, waar ze je in ’t voorbijgaan mee konden nemen en in de overvalwagen duwen. Och, op straat had je elkaar, met al je radeloosheid, maar met al je gemeenschappelijkheid, - en naar binnen gaan kon je nog altijd zodra je de wagen en de uniformen de straat in zag komen.
De dreiging was het ergste. Die hing zwaar over de straat in de warme zomerlucht, verlammend, verstikkend. Een oud mensje, de boodschappentas aan de arm, omdat ze de deur uit was gegaan toen ze het nog niet wist, kon de weg naar huis niet terug vinden, omdat die opeens van een halve straat tot een angstweg zonder einde gegroeid was. Ze pakte een grote vrouw, die ze niet kende, bij de arm en huilde: „Ik kan niet alleen! Ik kan niet alleen!,, De vrouw steunde haar, suste zoals je een kind sust. Het mensje jammerde zacht voor zich heen: „Ik heb toch niets gedaan! Ik heb toch niets gedaan!”
Ze hadden allemaal niets gedaan, de mannen en vrouwen, die in groepjes stonden, en de sterrekinderen, die door krijsende moederstemmen naar binnen werden gejaagd. Godbewaar, - de kinderen moesten binnen zijn! Wat moesten die op straat, als het geweld dichter en dichter bij kwam?
En toen was het er, plotseling en verschrikkelijk. De straten waren leeg opeens, maar de groenen drongen de huizen in en haalden weg: zwijgend-verslagenen, opstandigen, jammerlijk-kermenden, - haalden weg, tot de Jodenhonger gestild was en de mensenbuit was weggevoerd.
9