87
prompt wakker geworden en hadden elkaar gelukzalig aangekeken, omdat het maar pas geleden scheen, dat ze waren ingeslapen.
Maar iets grievends was er toch wel in Wies haar lachen. Kon ze dan zóó makkelijk gemist worden?
„Je grootje!” kwam Wies oneerbiedig. „Leer dit van mij: geen mensch is onmisbaar hier op aarde.” „En je was toch maar wat blij toen ik kwam!” „Nogal glad! Ik zal weer net zoo blij zijn, als je terug komt. Maar ik zou toch een huisvrouw van niks zijn, als ik je niet zoo’n half dagje kon laten gaan?”
Greet voelde zich al wat getroost over haar misbaarheid.
„D’r moet nog zoo’n hoop gebeuren vandaag,” zei ze ouwelijk.
„Hoor es, dat heb ik die dagen vóór je kwam ook alleen moeten doen. Ben ik er dood aan gegaan? Zoodra jij er was en Eetje was beter, was ik weer boven Jan. Als ik vandaag een beetje alleen moet scharrelen, en morgen ben je er weer, dan zul je me met de minuut zien opbloeien.” „Ja?”
Heerlijk klonk dat: zoodra jij er was, was ik weer boven Jan.
„Of wil je niet graag bij den uitslag zijn? Ben je bang dat je gezakt bent?”
Greet aarzelde.
„Het klinkt zoo gek om te zeggen, dat je bijna zeker bent van je zaak. Je zou er haast bijge-loovig van worden. Maar zie je... Marthi en ik weten het bijna zeker. Ja, en ik ben er dolgraag bij.”