HOOFDSTUK VI.
„Zeg, Wies, ik heb me bedacht. Ik zal toch maar niet gaan vanmiddag.”
„Wat niet? Waarheen niet?”
„Zie je wel, jij had er ook al niet meer op gerekend, dat ik vanmiddag weg zou. Naar den uitslag van school.”
„O, ja zeg! Maar daar moet je natuurlijk heen. Daar kun je toch met goed fatsoen niet wegblijven?”
„Als ik nou ziek was, of mijn familie ging naar Zwitserland en kon niet langer wachten, — hè, stel je zoo’n familie eens voor, die naar Zwitserland ging en niet langer kon wachten!... — maar dan zou ik toch ook niet kunnen verschijnen?”
„Je bent niet ziek en je familie gaat niet naar Zwitserland en heeft zoo’n haast niet. Waarom zou je niet gaan?”
Greet zette een verwaand gezicht.
„Ik kan hier niet gemist worden!”
Wies lachte hardop en Greet was er een beetje beleedigd om. Maar gezellig klonk het toch, die lach van Wies. Twee nachten hadden ze zonder stoornis geslapen en dus kon Wies weer zooveel lachen als ze maar wou. Bernard, met z’n drie ongestoorde nachten, bloeide bijna tot een schoonheid op, — voorzoover mogelijk. En de beide gezusters waren alle twee morgens om zeven uur