81
„Hoe laat komt de melkboer?”
„Om een uur of tien pas.”
„Wat moeten de jongetjes nu eten!”
„Ja,” zuchtte Wies, „ik weet het niet, hoor.” „Laat ze op een boterham zabbelen,” ried Bernard, die zelf met een boterham begonnen was om vlug naar den dokter te kunnen gaan.
„Eetje lust toch niets,” zei Wies mismoedig. „Maar Teetje, — zou die een boterham lusten?” „Hij heeft geen tandjes!”
„Zonder korst,” hield Greet ijverig vol. „Wie weet, hoe lekker hij het vindt!”
Ze maakten een vlijm-dun boterhammetje klaar, met boter en een beetje suiker, en alsof Teetje het wist, meldde hij zich prompt toen het boterhammetje klaar was.
Hij vond het geval raadselachtig en vreemd, maar toch wel vermakelijk ook. Hij smakte wat, zoog wat en het eind was: een leeg bordje en een zonnig humeur. Maar toen was zijn vader al lang op weg naar den dokter en kon niet genieten van het welslagen van zijn voorstel.
Eetje dronk water, huilde wat en sliep wat, en bleef hetzelfde, gloeierige, zieke ventje. En onder al het werk en onder al het tobben, hadden Wies en Greet maar één verlangen: de melkboer.
„Wanneer zou hij komen?” vroeg Greet zenuwachtig. Ze was al zóó in de beslommeringen opgenomen, dat het wachten op den melkboer haar zenuwsloopender leek dan het wachten op den Baas met de rapporten.
„Anders is hij er al om dezen tijd,” zei Wies angstig. „Je zult zien, dat hij ons vandaag vergeet.”
Tante Griet. 6