80
is. Nu Eetje slaapt, hoeft de dokter toch nog niet dadelijk te komen.”
Vreemd, hoe alles ineens lichter en gewoner leek, nu het daglicht met volle maat naar binnen kwam, nu het brandende, slaperige hoofd met koud water gewasschen en tot nuchterheid gebracht was.
Ze waren al met de ontbijttafel bezig, toen Bernard te voorschijn kwam: wel lang, wel mager, maar met wangen, en met oogen, die niet scheel keken.
„O, kinderen, wat heb ik geslapen!” jubelde hij bijna. „Jullie ook zeker?”
„Laat hem!” knipoogde Wies zwijgend tegen Greet, en tegen Bernard:
„Wij ook. Maar zeg, Eetje heeft hooge koorts. Wil jij straks bij den dokter gaan vragen of hij even komt kijken?”
„Koorts?”
Bernard keek ontdaan als een kind. Zóó heerlijk geslapen, en nu had Eetje koorts!
„Wat moeten we nou doen?” vroeg hij.
„Als jij dokter vraagt om te komen,” knikte Wies moederlijk, „dan zal die wel zeggen wat we moeten doen.”
Greet keek met groote oogen, hoe Wies zich in die paar uur hersteld had. Straks zelf nog radeloos, — en nu in staat om Bernard gerust te stellen.
Wies ging naar de keuken om pap te maken, voor de tweelingen en voor den man zonder wangen, aan wien toch, pap of geen pap, geen eer te behalen was. Ze kwam even later met een ontmoedigd gezicht terug.
„De melk is zuur geworden.”