78
„Zou hij hooge koorts hebben?”
„Ja,” zei Wies, „ik ga temperatuur opnemen.” „Zou hij dat niet naar vinden?”
„’k Weet niet. Maar ik doe het. Ik moet weten hoe ... hoe ziek hij is.”
Wies’ lippen trilden.
„Ze zijn ook nog nooit ziek geweest, zie je,” verontschuldigde ze zich.
Ze bogen zich beiden over den thermometer heen, wachtten gespannen, of het zilveren streepje nog weer en nog weer met een schokje omhoog ging.
„Nu blijft het staan,” zei Wies heesch en nam den thermometer er uit.
„Hoeveel?”
„O, negen-en-dertig zeven. Wat moet ik nou, — wat moeten we nou doen! Hij is zoo ziek!”
„Zou het gek zijn om nu den dokter te roepen?” „Dat durf ik nooit! ’t Is vijf uur!”
„Zal ik Bernard roepen?”
„Nee, ’k ben veel te blij dat hij vannacht slaapt. Teetje is ook zoo rustig geweest. Als Eetje niet ziek was, hadden we allemaal geslapen vannacht. O, Greet, wat moeten we nou!”
Wies leek niets op een moeder nu, zoo hulpeloos en ontdaan. Greet voelde zich er ineens flink door worden, en ouder dan Wies.
„We leggen Eetje weer in zijn wieg,” zei ze beslist. „Hij heeft nu weer wat water gedronken en nu blijft hij wel een paar uurtjes rustig. En dan gaan we allebei nog slapen, anders kunnen we morgen... vandaag, bedoel ik, — niets.” „Maar hij heeft zoo’n hooge koorts, hoe kan ik dan slapen?”
„Hij had vannacht net zoo hooge koorts en toen