77
„Probeeren.”
Greet ontvouwde zich, vulde een glas met koud water en gaf er een lepeltje uit in Wies’ hand. Toen Wies het bij Eetje’s mond hield, zoog hij het gretig in.
„Meer,” zei Wies kort, gaf het leege lepeltje aan Greet terug.
Vijf lepeltjes dronk hij leeg, toen legde hij zijn kopje ontspannen en wat rustiger tegen Wies’ schouder.
„Zal ik hem nu wegleggen?” vroeg Greet, rillerig van den gestoorden slaap.
„Ja, Greet.” Wies liet zich moe achterover vallen in het kussen.
Eet je bleef rustig en Greet stapte gauw weer in bed.
„Nacht.”
„Nacht.”
Den derden keer begon het al te schemeren.
Toen Greet de oogen opende, dadelijk, — want ze was er nu al aan gewend, — had ieder ding in de kamer al vorm gekregen. Het leek zoo wonderlijk, die weifelende schijn van licht; ze wist even niet waar ze was.
Eetje’s stemmetje klaagde den morgen tegemoet. Wies en Greet bleven beiden een oogenblik toch nog liggen, te moe haast om rechtop te komen.
„Ik ga wel,” zei Greet loom.
„Nee, ik ben aan de beurt. Wat een gebroken nacht, hè?”
Greet, ook rechtop in bed, knikte. Ze zag in ’t halve licht hoe rood Eetje’s gezichtje was tegen Wies’ moe-bleeke wang.