76
„Wat is er?” vroeg ze nu duidelijk.
„Ik lig alweer,” suste Wies. „Eetje was wat
onrustig.”
„Kan ik wat voor je doen?” vroeg Greet schuldig. „Ik sliep ook zoo diep.”
„Nee, hoor, hij is alweer stil.”
„Nacht.”
„Nacht.”
Weg waren ze weer, allebei.
Bij de volgende stoornis was het nog donker. Maar nu was Greet dadelijk bij haar volle be
wustzijn.
„Ik ga,” zei ze. „Blijven liggen.”
En vóór ze het wist, stond ze naast haar bed,
— nu niet in den droom, maar in volle werkelijkheid. Ze trok het lichtje aan en wankelde, toch nog slaapdronken, naar Eetje’s wieg.
„Zal ik hem er uit nemen?”
„Ja. Geef hem maar hier.”
Ze diepte het huilende jongetje op van tusschen zijn lakentjes en dekentjes en droeg hem voorzichtig naar Wies’ bed. Ze voelde zijn lijfje gloeien door de kleertjes heen en zijn wangetje branden tegen haar wang.
„Wat is hij heet!” zei ze bang.
Wies, rechtop in bed, maar toch verlicht, dat ze er niet weer uit had hoeven stappen, nam Eetje van haar over, suste hem in haar armen. Greet, de lange beenen opgevouwen, zat op Wies’ voeteneind.
„Wat is het toch, mijn kereltje!” vroeg Wies angstig. „Wat had mijn jongetje dan toch!”
„Zou hij misschien een lepeltje water lusten? Omdat hij zoo heet is?” vroeg Greet voorzichtig.