74
het tobben met Eetje, Greet van al het ongewone werk, — gingen ze vroeg naar bed.
„Zachtjes,” zei Wies op de slaapkamer.
Bij een klein, bedekt lichtje kleedden ze zich uit. Wies keek nog even in Eetje’s wieg.
„Hij gloeit,” fluisterde ze angstig. „Ik geloof vast, dat hij koorts heeft.”
„Wat moeten we nou!”
„Ik weet niet. Het komt ook allemaal tegelijk.”
Het klonk heel ongewoon, dit troostelooze bij Wies. Ze moest wel erg moe zijn.
„Ik sta vannacht wel op, als hij onrustig wordt,” zei Greet goedig.
„Je bent een schat,” — Wies knikte haar toe met een dankbaar lachje, — „maar dat zou je niet eens kunnen. Jij bent dat rondscharrelen in den nacht niet gewend en Eetje zou zich niet door een ander laten helpen, — zeker niet, nu hij ziek is.”
„Misschien zijn het toch maar kiesjes,” probeerde Greet een uitweg te vinden. „Zullen we dan om beurten vannacht opstaan?”
„Goed,” zei Wies, en strekte haar hand uit naar het koordje van het licht.
„Nog niet uitmaken!” bedelde Greet. „Nog even zoo liggen met licht op, — net als vroeger. Hè, Wies, nou zijn we weer twee zusjes op de slaapkamer.”
„Ik kan ’t me nog niet eens voorstellen,” droomde Wies met een glimlach, „dat ik al de moeder ben van die twee kerels.”
„En ik de tante.”
„Er komt een hoop bij kijken, hoor!” zei Wies ouwelijk.