73
Wies zette het bordje neer.
„Ik weet niet. Hij is nog nooit zoo geweest. O, Bernard, als dat er nog bij komt, dat ze ziek worden... !”
„Vraag het aan den dokter,” opperde Greet.
„Ik weet niet, of het niet gek is, een dokter te laten komen, als hij geen trek heeft,” klaagde Wies. „Er is nog nooit een dokter bij ze geweest.”
„Zal ik hem maar weer naar z’n wieg brengen?” vroeg Bernard. Hij voelde zich een beetje overbodig, nu de beide vrouwen elk een kind behandelden.
„Ja, samen,” knikte Wies.
Samen gingen ze weg en lieten Greet met Teetje alleen achter. Zij lepelend, Teetje lachend. Zij zachtjes pratend, kleine woordjes, doellooze zinnetjes, — hij lachend met zijn blauwe oogen, met zijn heele blozende gezichtje.
En zonder dat ze het wist, schoof in haar herinnering de heele school, de heele overgang, de heele vriendinnenreeks wèg, — wèg achter een gordijn. Een gordijn van zeepsop en luiers, van pap, van blauwe baby-oogen, van roode baby-lip-jes. Er was niets meer belangrijk op de wereld dan Eetje, die misschien wel ziek was, en Teetje, die zijn zwijgend gesprek met haar voerde.
❖ ❖
❖
Er was geen concert dien avond en geen les. En omdat Bernard geen wangen meer had en scheel keek, en omdat Wies en Greet moe waren, — Wies van de dagen die achter haar lagen en van