72
je altijd de neiging om zacht te spreken, — „wie ben je wel? Wat ben je voornaam!”
Toen richtte hij zijn oogen, groot en licht en doordringend, op Greet. Deze bleef hem aankijken, tot hij lachte.
„Hij kijkt dwars door je heen,” fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Wies en Bernard. „Een slecht mensch zou hier niet tegen kunnen.” Wies knikte.
„Dat gevoel heb ik ook altijd: hij weet alles van me. Hè Teetje,” — ze legde haar wang tegen Teetje’s uitgeslapen wangetje, — „maar ik heb niet veel voor je te verbergen.”
De pap was wat afgekoeld en kon gevoerd worden.
„Wil jij Teetje voeren, dan neem ik Eetje. Anders krijgen ze hap om hap, maar ik geloof dat Eetje niet zoo prettig is.”
Greet zette zich vereerd aan haar taak. Teetje voelde zich verplicht voor elk hapje met een lach te danken, en omdat bij ’t lachen je mond open gaat, en bij ’t happen je mond dicht moet zijn, vloeide er bij elk hapje wat pap over zijn kinnetje.
„Hoe moet dat?” vroeg Greet angstig. „Hij morst de helft!”
„Oplepelen!” ried Wies. „Van z’n kin afscheppen.” En zoo bestond dan elke hap uit tweeën: één uit het bordje, één van het kinnetje, ’t Was maar een weet, hè?
Maar Wies tobde met Eetje, die z’n hoofdje wegdraaide, omdat hij geen trek had.
„Zouden ’t tandjes zijn?” vroeg Bernard, gewend aan den formidabelen eetlust van zijn alleroudste.