68
„Zijn vaderhart. De jongens zijn den laatsten tijd nogal onrustig, — misschien doordat ik zoo weinig tijd voor hen heb, nu Fenna er niet is. Ik heb ook zoo weinig geslapen, maar ik kan er bepaald beter tegen dan hij. En jij zult er wel doorheen slapen.”
„O, jawel hoor, reken maar. Ik ben ’s nachts noch ’s morgens wakker te krijgen.”
De kopjes stonden nog vuil en Greet was ongemerkt begonnen ze af te wasschen. Wies zat een oogenblik bij de keukentafel, de ellebogen onder ’t hoofd en ze merkte pas, dat Greet bezig was, toen het laatste kopje was afgedroogd.
„O, Greet! Nu zijn de kopjes gewasschen en ik heb er niets aan hoeven doen.”
Greet merkte opeens, dat Wies’ lippen trilden. „Wat zullen we nou hebben?” informeerde ze, en dat was juist het eenige, wat ze niet had moeten informeeren, want behalve trillende lippen kwamen er nu ook tranen voor den dag.
„’t Is, dat ik zoo moe ben en dat niets vanzelf gaat,” hokte Wies. „Als ik klaar ben met de kamers, staan de kopjes er nog en als ik klaar ben met de kopjes, staat de luierwasch er nog, — en nu is ’t ineens vanzelf gebeurd, — nu jij er bent.”
„Ik voel me zoo vereerd,” zei Greet zacht, „dat je huilt omdat ik er ben. Want het zijn toch vreugdetranen, niet?”
„Nou en of!” lachte Wies door de vreugdetranen heen.
„Ik voel me ook je grootmoeder,” vertelde Greet verder. „Dat jij huilt en ik niet! Anders is ’t altijd omgekeerd geweest, hè?”