HOOFDSTUK V.
„O, Gréét!”
Wies’ stem sloeg even over, toen ze Greet begroette.
„O, Greet, ik heb zoo naar je verlangd. Ik ben
zoo blij, dat je gekomen bent!”
Greet straalde. Zóó hartelijk, zóó verheugd was ze nog nooit begroet, door Wies niet en door niemand.
„Gewoon, hoor. Staaltje van mijn zusterlijken plicht,” weerde ze af. In haar hart vond ze de heele opgegeven vacantie al vergoed door deze begroeting.
„Waar zal ik mee beginnen?” vroeg ze maar dadelijk en wikkelde zich in een witte jas-schort, het uiterlijke kenteeken van haar functie hier in huis.
„De jongens zijn al geholpen,” zei Wies, „en die slapen nu na hun bad, dus we kunnen nu niet op de slaapkamer om de bedden op te maken. Zeg, jij slaapt bij mij op de kamer, vind je dat erg?”
„Juist een éér! Waarom valt mij dit te beurt?”
„Bernard moet eens een paar nachten doorslapen, anders gaat. het mis met hem. Hij heeft gewoon geen wangen meer, zeg, en hij kijkt scheel van den slaap.”
„Mooi zal hem dat staan! Hoe komt hij zoo weinig te slapen?”