63
altijd beteekend, dat het resultaat van veel heen-en-weer-denken aan moeders oordeel werd prijsgegeven.
„Wat moet ik hooren?” vroeg moeder, maar ze wist drommels goed, wat ze moest hooren.
„Ik dacht,” zei Greet langzaam, „nu ik tóch vacantie heb ...”
„Ja,” zei moeder, „dat dacht ik net ook...”
* *
*
Ze was zóó opgelucht door het besluit, dat ze om zoo te zeggen huppelend naar het postkantoor ging om te seinen:
„Houd moed. Kom morgen helpen. Tante Griet.” Zonder „tante” er tusschen zouden het, met naam en adres, negen woorden geweest zijn en het was toch een onvergeeflijke verkwisting geweest, als ze negen woorden had geseind en tien betaald. Dus hoe kon ze nu anders onderteekenen dan met „tante Griet”?
Na ’t eten ging ze nog even naar Marthi’s huis, waar alle boonen gedopt waren en de weck-ketel, tot in de huiskamer hoorbaar, stond te borrelen. Ze voelde zich nu toch wel een beetje tragisch, nu ze Marthi moest komen zeggen, dat er van een fietstocht niets kon komen.
„Dag,” zei ze op somberen toon.
„Wat heb jij?” vroeg Marthi.
„O, niks. Maar zeg, ik kan geen fietstocht met je maken.”
„Hè, flauw! Waarom nou niet?”
„Mijn zuster Louise,” zei ze declameerend, „ver