45
en ging zachtjes naar de slaapkamer. Nu het eerst naar Teetje. Ze moest ze allebei goed te vriend houden, en met bevoorrechting kon je niet voorzichtig genoeg zijn.
Teetje sliep nog. Even trok er een grimas je over zijn gezichtje, toen Greet zich over de wieg heen boog; een klein kreunt je gaf hij, van diep uit zijn slaap en toen was er weer die zalige, onbewogen rust om het ontspannen mondje, op het breede voorhoofd, op de stille oogleedjes.
„Teetje,” fluisterde ze in zichzelf. Ze voelde zich zelf rustig worden door het kijken naar zijn slaap.
Maar Eetje lag wakker, net als vanmorgen.
„Eetje,” zei ze zachtjes, om Teetje niet te storen. „Ken je me al? Hè? Kende hij tante Griet al? Lag hij wakker op haar te wachten? Was hij verlegen om een praatje?”
En terwijl ze daar over hem gebogen stond, knikkend en pratend, gebeurde het groote wonder: Eetje’s mondje ging open, Eetje’s ooghoeken knepen een beetje in elkaar, Eetje’s neusje wipte omhoog, — Eetje lachte!
„Hij lacht!” zei ze eerbiedig. Ze wist niet dat ze het zei, — er was ook niemand om het tegen te zeggen.
Gelachen, voor het eerst van zijn leven, — en tegen haar! O, wat moest ze nou, waar moest ze heen om het te vertellen? Wies en Bernard kwamen nog lang niet thuis. Had ze ze maar niet uit wandelen gestuurd! Gelachen, — Eetje had gelachen!
Of zou ze ’t zich maar verbeelden? Hij keek nu weer zoo ernstig.
„Dag Eétje!” probeerde ze opnieuw. „Was hij