43
en wat niet moet bij zulke gelegenheden.
„Handschoenen,” mijmerde ze. „Moet je bij zoo-iets geen handschoenen hebben?”
„Handschoenen?” vroeg Wies ontzet. „Bernard, moet ik handschoenen hebben?”
„Ik weet niet. Ik moet ze hebben, geloof ik, maar jij hoeft waarschijnlijk niet.”
„Nee,” zei Wies beslist, „we blijven solidair. Allebei handschoenen, of geen van beide. Bezitten we handschoenen?”
Ze rommelde wat in een paar laadjes en haalde met een juichkreet een paar grijze handschoenen voor den dag.
„Die zijn van jou, ik weet het zeker!” jubelde ze. „Maar nu heb ik nog niets.”
„’t Wordt zoo laat,” opperde Bernard benauwd. „Weet je wat?” triomfeerde Wies, „eerlijk deelen. Elk een handschoen. We doen ze toch niet aan!”
En zoo huppelde Wies aan Bernards arm de straat op, met één handschoen van Bernard in haar rechterhand. Bernard frommelde er een in zijn linker.
Greet keek ze goedig na, als een grootmoeder. „Veel plezier!” galmde ze hen nog na. Maar toen ze naar binnen ging, maakte ze zich toch ernstig ongerust, of ze nog wel bijtijds er achter zouden komen, wat er vijf-en-twintig jaar was met dien meneer. Bernard was in staat, hem met het totaal verkeerde te feliciteeren. Ze kénde hem!
* *
*