42
„Heb je ’t nou niet in de gaten?” vroeg Wies aan Bernard, „dat ze ons kwijt wil? Ze moet het rijk alleen hebben met Eetje en Teetje, snap je dat nou niet? Hè ja, het lijkt me ééééénig, om in den stortregen wat te kuieren, jou niet?”
„O, is ’t ’m dat!” ontdekte Bernard. „Nou, met plezier, hoor. Hè Wies, we willen voor afzakkertje na de visite wel wat gaan wandelen. Dat hebben we in tijden niet gedaan.”
„Om mij hoeven jullie het niet te doen, hoor,” hield Greet haar waardigheid op. „Graag of niet!” „Graag!” riepen Wies en Bernard in koor en het klonk zóó natuurgetrouw, dat Greet zich van den plicht tot tegenwerpingen-maken ontheven achtte.
’t Werd toch nog haasten met afwasschen en daarna het helpen van de beide jongetjes, die prompt op tijd aankondigden, dat ze óók wel wat lustten. Greet keek haar oogen uit, hoe handig Wies dat al deed, — en ze was toch maar gewoon haar zus!
Wies kleedde zich zoo netjes mogelijk aan. Er was niet veel materiaal aanwezig om netjes voor den dag te komen; de mantel had al dienst gedaan, toen Wies nog juffrouw heette en geen mevrouw. Maar hij was nog behoorlijk, vonden Wies en Greet beide. Bernard had geen oordeel, die vond zóó wel, dat ze er keurig uitzag en als de meneer, die vijf-en-twintig jaar iets was of iets had, er geen genoegen mee nam, dan gingen ze met z’n beidjes maar weer de deur uit.
Toen Wies ten slotte ook nog een hoed op haar blonde krullen had geplant en ze zich voor een laatste keuring nog eens ronddraaide voor Greet, daagde er in Greets herinnering iets van wat moet