40
Ja, ’t is nog diezelfde. Ik heb hem al zes jaar. Hij is nu zeventien.”
„Is ie nog zoo’n naar jog?”
„Naar?” vroeg Bernard verstrooid. „Och, jawel. Ja, hij is geloof ik nogal naar. Maar ik heb er niet veel last van. Hij speelt goed.”
Zoo was Bernard nou, dacht Greet: het mensch-dom werd verdeeld in muziek en niet-muziek, in goed-spelen en slecht-spelen en de rest, aardig of naar of edel of gemeen, dat wist hij nauwelijks. Nol herinnerde ze zich van verleden jaar, toen Wies en Bernard pas getrouwd waren en ze er een week gelogeerd had; hij was toen al de oudste leerling, dien Bernard bezat, en een zeldzaam ingebeeld en kwasterig ventje. Dat Bernard daar nou nooit last van had, — wat een gemak toch eigenlijk!
„Jongens, we moeten aan tafel,” zei Wies. „Ik moet na ’t eten nog afwasschen...”
„We,” verbeterde Greet, „we moeten afwasschen.” „We moeten nog afwasschen,” zei Wies tam na, „en om twee uur moeten we de jongetjes nog voeden...”
„Ik,” verbeterde Greet, „om twee uur moet ik de jongetjes nog voeden.”
„Jij?”
„Nee, jij. Ik zeg het je maar voor.”
„En hoe laat moeten we weg?”
„Drie uur,” zei Bernard.
Greet verkneukelde zich stilletjes. Van drie uur af had ze het rijk alleen. Dan kon ze zich verbeelden, dat Eetje en Teetje van haar waren. Dat was toch weer heel wat anders dan eens in de wieg kijken als visite. Als ze nu maar lang weg