39
zijn en met een karbies aan je arm binnen schommelen en voor elk van de kinderen wat in de karbies hebben. Nou, en dan kun je toch onmogelijk Greet heeten, vind je wel? Dan is Griet toch heel wat beter, — tante Griet...”
Ze proefde in verrukking den klank na van dat woord: tante Griet. Zoo iets diks en schommeligs en met een echten schoot en niet van die ongemakkelijke lange, magere beenen, als waarmee ze in werkelijkheid gezegend was.
„Och,” zei Wies nuchter, „ik heb je als Greet ook altijd wel graag mogen lijden. En wat je prestige betreft, dat kun je toch wel uit je hoofd zetten. Dat krijg je nooit.”
Greet richtte zich waardig op en werd nog een beetje langer en een beetje magerder en een beetje minder tante-achtig.
„Dat zou je nog eens kunnen meevallen,” knikte ze, „wat ik voor prestige krijg! Let op mijn woorden: het komt nog eens zoo ver, dat je je verlaagt tot het dreigement: „Pas op, anders vertel ik het aan tante Griet!” Je zult nog eens wat zien!”
Tijdens deze sombere voorspelling was Bernard de keuken binnen gewandeld.
„O, ben je al terug?” begroette Wies hem verheugd. „Hoe was ’t met Nol?”
„O, best, hij moet alleen nog maar binnen blijven. We hebben er maar een feest van gemaakt en duo’s gespeeld. Ik had expres mijn viool meegenomen.”
„Is dat nog diezelfde Nol van vroeger?” informeerde Greet. „Wat scheelt ’m?”
„Been gebroken. Ik geef hem zoolang thuis les.