31
„Speelt ze niet heerlijk?” vroeg Wies haar dadelijk.
„Ja,” zei Greet klein.
„Vond je ’t niet zóó?” vroeg Wies verbaasd.
„O ja, èrg goed, — maar ik heb zoo geknoeid.”
Wies lachte hardop.
„O, Bernard is zeker niet al te vriendelijk geweest?”
„Nee, hij vond me zoo slonzen, — en dat deed ik ook.”
„Als het je tot troost kan zijn, — ik maak het hem ook dikwijls niet naar den zin, vooral als ik hemzelf begeleid.”
„Ja?” vroeg Greet verrast. „En jij speelt zoo goed!”
„Hij is niet gauw tevreden. Maar hij meent het best met je, hoor.”
Greet schikte zich een beetje dicht bij Wies’ bed.
„De zuster zal ook wel boos op me zijn,” klaagde ze. Als je dicht bij Wies zat, was het altijd zoo genoeglijk klagen, ook al vóórdat Wies moeder was.
„De generaal? O, daar zijn Bernard en ik al bang voor geweest, van dat ze hier in huis zou komen. Bernard vliegt voor haar. Als ze de kamer in komt, druipt hij af.”
„Gezellig voor jullie!”
„O, juist wel leuk. Zoo stilletjes even binnen
sluipen, als ze ’t niet ziet, dat geeft er juist de
aardigheid aan. Maar met Heleentje zijn jullie gemeen tegen de lamp geloopen, hè? Toch fijn, dat ze even binnen is geweest!”
„Zou het echt niet goed voor je zijn, dat je