30
„Ik kan het niet zoo goed als... eh... mevrouw,” verontschuldigde ze zich van te voren bij Heleentje. „Hindert niet,” lachte Heleentje verlegen.
Ze speelden samen. Greet moest soms even smokkelen om bij te blijven, maar toch léék het iets, — het léék heusch iets! En ze raakten elkaar niet eens kwijt!
„Goed,” zei Bernard tegen Heleentje, en tegen Greet: „Ging wel.”
„Ik ben er warm van,” klaagde Greet.
„Dat zie ik,” zei Bernard, zonder eenig medelijden, „je glimt. Nu het volgende.”
Het volgende was nog iets moeilijker en er kwamen een paar maten, waarin Greet de linkerhand maar linkerhand liet en alleen met de rechter Heleentje bijhield. Maar tegen het eind was alles weer in orde.
„Je slonst nogal, hè?” vroeg Bernard zakelijk. „Zeker niet veel meer eraan gedaan den laatsten tijd?”
„Nee,” bekende Greet, met een kleur als vuur. „Maar ik heb je toch gewaarschuwd, dat ik het niet goed kon?”
„Ja,” zei Bernard kort, „dat is zoo.”
Zijn zwagerhart was zoo koud als steen, zoodra het muziek betrof. Maar toch, toen de les doorging zonder piano en Greet stilletjes af droop, zei hij met iets troostends in zijn stem:
„Dank je wel, hoor, voor je hulp.”
En dat was al veel meer, dan Greet van hem had durven verwachten.
Ze kwam een beetje benepen bij Wies terug:
twee menschen hier in huis, bij wie ze in ongenade was, de zuster en Bernard.