23
Ze stootten haar neuzen eventjes tegen elkaar, toen ze elkaar een zoen gaven, — een beetje Chineesche manier van zoenen eigenlijk, maar dat zat zoo in de familie, — en ze lachten maar zoo’n beetje verlegen, en Wies vroeg:
„Hoe vind je ’t, Greet, zeg, twéé!”
„Eénig!”
En eerbiedig:
„Mag ik ze zien?”
Wies wees naar twee hoeken van de kamer: in den éénen troonde de glorieuze wieg, die Greet onder Wies’ vingers had zien worden tot het féést van kleurtjes en bloemetjes en strikken, dat het nu was, in den anderen stond een simpel mandje, vluchtig gevoerd met een wit laken.
„Liggen ze niet samen?”
„Nee, ze hebben mekaar den eersten nacht gekrabd. Nu moeten ze voor straf apart slapen.” „Ongezellig voor ze,” vond Greet.
„Och,” zei Wies, „hoopen kinderen weten niet beter, of ze moeten alleen in een wieg slapen. Ze zijn er al over heen.”
„Waarom is de één zoo bevoorrecht met die mooie wieg? Wie is de gelukkige?”
„Theo.”
„Teetje,” verbeterde Greet. „Waarom hij juist? Je moet hem niet voortrekken.”
„Nee, daarom ruilen ze ieder etmaal om.”
„O,” zei Greet gerustgesteld, en ging expres het eerst naar het nederige mandje.
Boven de dekentjes uit kwam een donker plukje haar en toen ze het lakentje wat wegduwde, voorzichtig, voorzichtig, zag ze een rood rimpel-gezicht-je, waar een kwaad vuistje de wacht naast hield.