HOOFDSTUK II.
Uit de zijkamer klonk een erbarmelijk gekras. En daardoorheen het tikken van een schoenzool op den grond en Bernards stem:
„Eéne — tweeë — drieë; ééne — tweeë — drieë, tellen — jongen — téllen, altijd — blijven — tél-len!”
Greet was sinds jaar en dag al gewend aan deze geluiden hier in huis, maar ze merkte opeens, dat ze sinds eergisteren gedacht had, dat zulke dingen ophielden, als er een Eetje en een Teetje geboren waren. Ze had een vage voorstelling gehad van Bernard, zóó maar voor z’n plezier fiedelend bij de wieg van de jongetjes, — maar lesgevend, alsof er niets gebeurd was, aan krassende jongetjes en meisjes, — nee!
„Mag ik bij m’n zus?” vroeg ze onderdanig aan de zuster met het strenge gezicht, op wier aanwezigheid ze zich, dom genoeg, heelemaal niet had voorbereid.
„Mevrouw verwacht u,” zei de zuster somber.
Greet voelde zich ineenschrompelen tot een nietswaardig beetje stof, om dat „mevrouw” en dat „verwacht” en om dat deftige. Ze klopte zoo bescheiden op de slaapkamerdeur, of ze bij een wildvreemde in huis was.
„Ja!” juichte Wies’ stem en toen was Greet de heele zuster vergeten.