19
Vader rekte zich even uit, met dichte oogen.
„Tante,” zei hij, „’t wordt tijd, dat we af gaan ruimen. Zullen we ’t samen doen?”
„O Opa!”
Vader was niet bizonder handig, want de ervaring ontbrak hem. Maar de bedoeling was goed en de gezelligheid van het samen-doen verlichtte den arbeid van het afruimen en afwasschen aanmerkelijk.
Toen alles schoon in de kast was, en het hang-plantje toch maar bleef prijken, ook op de niet-gedekte tafel, was het hoog tijd geworden, voor allebei, om weg te gaan.
„We moeten een iegelijk aan den arbeid,” zei vader verslagen.
„Ziet u wel, dat u het zelf ook beter had gevonden als ik niet naar school was gegaan? Maar nu kan het niet meer, — nu is het te laat!”
Het klonk wel tragisch, maar in haar hart verlangde ze er naar, weer tusschen de meisjes te zijn en te praten, al maar door te ratelen, omdat ze zoo stikvol was van Wies en de jongetjes.
Tegen haar gewoonte in gaf ze vader een zoen, toen hun wegen uit elkaar gingen.
„Gezworen kameraden, hè?’ vroeg ze nog.
„Tot in den dood,” gaf vader toe.
Ze hadden zoo hun eigen taaltje onder elkaar, waar geen buitenstaander ooit uit wijs zou worden. Maar zij wisten zelf drommels goed, wat ze er mee bedoelden: een massa hartelijkheid onder een veilig laagje onzin.
* *
*
2