20
Moeder tooverde een middagmaal uit weckfles-schen en probeerde onderdehand op alle vragen antwoord te geven.
„Wies? Springlevend. Bemoeit zich vanuit haar bed met alles. Ziet er uit als Hollands welvaren. Geweldig in haar schik.”
„’t Schaap!” moest Greet nog even verontwaardigd herhalen.
„De jongetjes? Kerels! Natuurlijk nog een beetje leelijke gezichtjes...”
„Hè!” verweet Greet.
„Ja, ik kan er niets aan doen. Ze zijn nog leelijk. Maar dat gaat wel over. Als jij overmorgen komt, zijn ze al mooi. Bernard vindt ze ook leelijk.”
„Nou ja, Bémard!”
„Ze zijn heel zoet,” trachtte moeder haar fout van ontaarde grootmoeder te herstellen.
„Lijken ze op elkaar? Hebben ze Eet je een bandje om den arm moeten doen om hem te herkennen?” „Geen steek. Net of ze in de verste verte geen familie van elkaar zijn.”
„Hè!” kwam Greet weer teleurgesteld. Maar even later, getroost:
„Och ja, maar ’t is zoo ook weer leuker dan zoo’n twee-persoons kind. Hier heb je meer variatie aan.
Weet u, waar ik vanmiddag ineens bang voor was? Dat Bernard dat tweede kind uit zijn duim gezogen had voor de telefoon, ’t Was anders echt iets voor hem geweest Maar nu u het met eigen oogen gezien hebt, ben ik gerustgesteld.”
„Waar zie je Bernard voor aan! Dat hij zoo maar een kind bij-fantaseert!” verweet moeder.
„Hij kan heelemaal niet goed tellen,” verklaarde ze zich nader, terwijl ze naar de voordeur holde, om