14
En toch kon ze ’t niet zeggen, dat Eet je en Teetje de oorzaak waren van al die narigheid. Ze zou er de jongetjes maar in een slecht daglicht door plaatsen, die kleine stumperdjes, die er part noch deel aan hadden.
„De schapen,” dacht ze en ze was alweer ver weg van de onvoldoende beurt, want toen ze aan „schapen” dacht, hoorde ze de werkvrouw weer „schaap” zeggen van Wies.
Wat een onzin. Natüürlijk kreeg Wies het druk, want zulke kereltjes moesten verzorgd worden, dat sprak vanzelf. Maar of ’t maar niet fijn was, om moeder te zijn en dan nog wel van twee tegelijk! Als je daar nog niet wat moeite voor over had, nou, dan kon je net zoo goed géén moeder zijn! Nogal wat schaperigs aan, met een breeden twee-lingwagen naar het bosch te mogen sjouwen en alle menschen met een verrukt gezicht in den wagen zien gluren en „och, kijk es, tweelingen!” hooren roepen. Ze had het zelf vaak genoeg gedaan, in een tweelingwagen naar binnen gekeken, — maar eerlijk gezegd in een éénling-wagen net zoo goed!
„Greet vindt het niet noodig, voor den volgenden keer in haar agenda aan te teekenen,” hoonde het van vóór de klas. „Ze kende het vandaag goed genoeg voor twee keer.”
Ze schrok zich dood en keek haastig in de agenda van An, naast haar. An schoof de agenda bereidwillig naar haar toe en nog heelemaal afwezig, nam ze het machinaal over.
Maar nauwelijks had de geschiedenis-leeraar de deur achter zich dichtgemaakt, of An vroeg:
„Wat had jij toch?”
Greet zuchtte diep.