5
Het éé-ne musch-je naar be-ne-den. Daar la-gen zaad-jes.
En lek-ke-re krui-mels.
Het pik-te en hap-te.
Zijn buik-je werd lek-ker rond.
En toen het ge-noeg ge-ge-ten had ging het naar de dak-goot te-rug.
„Hè —hè,” zei het.
„Dat was fijn.
Nu heb ik ge-noeg ge-ge-ten/'
Het twee-de musch-je ging naar de boo-men.
Daar wa-ren fij-ne tak-jes.
En groe-ne, koe-le blaad-jes.
Het zocht een mooi plek-je uit.
En het sliep heer-lijk in.
En toen het uit-ge-sla-pen was, ging het naar de dak-goot te-rug.
„Hè — hè,” zei het.
„Dat was fijn.