4
Naar de blau-we lucht.
En al-le drie von-den ze het e-ven mooi, wat ze za-geru „Sjiep/'zei de één.
„Ik ga naar be-ne-den.
Ik moet eens zien, of er wat te e-ten is. Ik krijg hon-ger van dat mooi-e weer.” „Sjep,” zei de twee-de.
„Ik ga naar de boo-men.
Ik moet eens zien, of er een plek-je is om een dut-je te doen.
Ik krijg slaap van dat mooi-e weer.” „Sjip,” zei de der-de.
„Ik ga een eind-je vlie-gen.
De lucht in.
Ik moet eens zien, of het daar nog mooi-er is dan hier.
Ik moet mijn vleu-gels eens uit-slaan in dit mooi-e weer.”
Daar gin-gen ze, hoor.