6
Nu heb ik ge-noeg ge-sla-pen.”
Het der-de musch-je vloog naar de blau-we lucht.
Daar scheen de zon.
Daar was het groot en ver en mooi. Het vloog en vloog.
En toen het ge-noeg ge-vlo-gen had, ging het naar de dak-goot te-rug. „Hè— hè,” zei het „Dat was fijn.
Nu heb ik ge-noeg ge-vlo-gen.”
Toen za-ten ze weer al-le drie naast el-kaar.
„Sjiep,” zei de één.
„Sjep,” zei de twee-de.
„Sjip,” zei de der-de.
Maar ze be-doel-den al-le drie het-zelf-de.