Va-der en moe-der.
En Zus en de poes.
Daar kwam hij aan-ge-tuft. „Tinge-ling!”
„O, dag dok-ter/' zei moe-der. „Wat kom je doen?”
„U bent ziek/' zei Jaap.
„Niet waar/' zei moe-der.
„Ja-wel. U hebt pijn in uw hand.” „O/. zei moe-der.