3
i. Drie musch-jes.
Op de dak-goot in de zon za-ten drie musch-jes.
„Sjiep,” zei de één.
„Sjep,” zei de twee-de.
„Sjip,” zei de der-de.
Maar al-le drie be-doel-den ze het-zelf-de.
Ze wil-den zeg-gen:
„Wat een mooi weer.
Wat zit-ten we hier ge-zel-lig in de zon/' De één keek om-laag.
Naar het groe-ne gras.
En naar de hap-jes, die er te krij-gen wa-ren.
De twee-de keek recht voor zich uit. Naar de boo-men en de groe-ne blaadjes.
De der-de keek naarom-hoog.