17
„Dat is waar/' zei buur-man.
„Keek je naar de tak-ken?”
„Nee/' zei Joop.
„Keek je naar de blaad-jes?”
„Nee/' zei Joop.
„Keek je soms naar die dik-ke ap-pel daar?"
Joop zet-te groo-te oo-gen op.
„Ja ” zei hij zacht.
„Hoe weet u dat?”
Buur-man lach-te.
„Dat weet ik zóó van-zelf/' zei hij. Toen vroeg buur-man aan de ap-pel: „Zeg ap-pel!
Wou jij graag naar dat jon-ge-tje toe? Het is een bes-te jon-gen, hoor!"
De ap-pel zei niet van nee.
Toen pluk-te buur-man de groo-te ap-pel af.
En hij gaf hem aan Joop.
De Drie Muschjes 2