JOUM KIPPOER.
Daar was een heel klein jongetje, Dat had wat stouts gedaan.
Toen is hij stil, in zijn hanssop Naar Moeder toegegaan.
Hij had zoo’n erge spijt er van;
Hij deed het nooit, nóóit meer... Toen heeft zijn Moeder het afgekust. En toen vergat ze ’t weer.
De groote menschen zijn wel eens Een heel klein beetje slecht.
Ze denken wel eens niet eraan,
Wat God hun heeft gezegd.
En op Joum Kippoer vasten zij,
En zijn zoo stil, zoo stil...
Ze vragen of de Goede God Het weer vergeten wil...
8